Zo af en toe zal ik misschien weer eens een blog schrijven, als ik iets meemaakte dat ik bijzonder vond 🙂 Zoals vanavond.
Overvecht, een Utrechtse wijk. Een gewone maandagavond. De vergadering van de bestuurscommissie van CNV Jongeren is net afgelopen. We zeggen elkaar gedag en lopen naar buiten. Ik loop naar mijn auto, die net om de hoek van het CNV-gebouw geparkeerd is. Het is nog de enige auto op het eerste deel van de parkeerplaats. Er staan minimaal tien jongens. Marokkaanse jongens. De jongste is een jaar of 14, schat ik. De oudste een jaar of 20. Eéntje leunt gemakkelijk tegen m’n auto. Ik open m’n autodeur met de afstandsbediening. ‘Mag ik m’n auto in, jongens?’ De jongen die tegen m’n auto leunde, is verrast door de nieuwe passant, maar maakt meteen plaats.
Een andere jongen maakt een grap: ‘Mag ik een eindje rijden, meneer?’
Ik kaats terug en vraag of hij wel achttien is. ‘En heb je wel een rijbewijs?’ Hij laat meteen zijn identiteitsbewijs zien. ‘Is goedgekeurd hoor,’ grap ik.
‘Ja?!’ vraagt hij hoopvol.
‘Nee nee, toch maar niet. Misschien over een paar jaar.’
Hij lacht. En dan begint hij te praten.
‘Wat heeft u hier gedaan, meneer?’ Ik antwoord dat ik lid ben van een jongerenvakbond en dat we een vergadering gehad hebben. ‘Gaat die vakbond ook iets voor ons doen? Wij willen graag een veld of een plek, waar we gewoon kunnen staan, weet je. Wij worden altijd weggestuurd.’
‘Is dat echt?’ vraag ik.
‘Ja, overal. We mogen nergens staan. We moeten overal weg. Maakt niet uit waar, we worden overal weggestuurd door de politie. Maar waar moeten we heen? Waar kunnen we staan praten dan? U kunt een brief schrijven, meneer! Jullie staan in Overvecht en gaan niets doen in Overvecht, dat kan toch niet!’
Een tweede jongen, de oudste, mengt zich in het gesprek: ‘Echt jongen, overal waar we staan, krijgen we politie op ons dak! Het enige wat we doen, is staan! En de politie, die schrijft meteen bonnen, man! Zoveel bonnen!’ Hij zwaait met z’n armen, alsof hij kadootjes strooit. ‘Maar ik heb geen werk, man! Waar moet ik die bonnen van betalen dan?! Ze dwingen me zo om verkeerde dingen te doen, die politie! Werk krijg ik niet man, omdat ik zwart ben!’
Ondertussen zijn er meer Marokkaanse jongeren gekomen. Sommige hangen wat rond, anderen volgen ge-interesseerd het gesprek. Een jongen op een scooter, die ongeveer even oud is als de eerste jongen, vervolgt op rustige toon: ‘Ik zit nog op school, ICT niveau 4. Maar ’s avonds is hier helemaal niks te doen. Echt niks. Dus hangen we maar, totdat de politie komt. Die komt altijd. Zometeen weer, let maar op.’
De oudste (en drukste) jongen neemt weer over, nog steeds met luide stem en druk gebarend: ‘En dan die straatcoaches, kent u ze?! Met die groene pakkies! Die doen niks, man! Die kijken alsof we de vijand zijn! En…’ Hij kijkt opeens op. ‘Ja hoor!! Ja hoor! Daar heb je ze, let maar op man, let maar op, ze komen hierheen man! Die teringlijers aan de overkant zullen wel gebeld hebben! En weet u waarom meneer?! Ze denken: “Allemaal Marokkanen en één blanke, ze overvallen die blanke!”, ik zweer je, dat dachten ze!’
Ik draai me om en zie een politie-auto naderen. Langzaam. Heel langzaam. De auto stopt. De agenten stappen uit. Ze richten hun zaklampen. De eerste agent richt zich meteen tot mij. ‘Gaat het goed?’ vraagt hij argwanend.
‘Het gaat fantastisch,’ antwoord ik. ‘We staan hier gezellig te praten. Ik heb net een vergadering hier bij CNV gehad.’
Iets wat de agenten niet verwacht hadden. Dat merken ook de Marokkaanse jongeren. De oudste en drukste steekt meteen van wal. ‘Altijd moeten jullie ons hebben! Waar slaat dat op?! Wij staan hier gewoon te praten, man!’
De agenten bedaren de jongen, leggen uit dat zij gewoon hun werk doen en dat ze er moeten zijn voor het geval er iets aan de hand is.
‘Wij willen gewoon een plek waar we kunnen staan met z’n allen!’ gaat de jongen verhit verder. ‘Wij willen niet altijd weggestuurd worden! Er is hier verder helemaal niks, man! Waarom wordt er niks gebouwd?!
De agent die mij aansprak, legt de jongen uit dat hij zich tot de wijkgemeente moet richten met hun vraag voor een ontmoetingsplek. Hij verzoekt de jongens om het een beetje rustig te houden. Dan stappen de agenten weer in en rijden weg.
‘Echt, ik zweer je, als die meneer er niet bij was, zou het heel anders gegaan zijn!’ zegt de oudste, tegen niemand in het bijzonder. Nog steeds boos loopt hij heen en weer.
De jongen op de scooter spreekt me gelaten aan. ‘Nu ziet u zelf hoe het hier gaat, meneer. Zo gaat het altijd. Vanwege onze huidskleur.’
De eerste jongen vult aan: ‘U praat tenminste met ons. Dat doen die agenten en die straatcoaches niet. Die geven meteen een bon.’
‘Wonen jullie allemaal hier?’ vraag ik.
De jongen op de scooter kijkt even opzij, het lijkt alsof hij een hap lucht neemt. ‘Al achttien jaar lang. Ik ben hier geboren! Ik heb hier altijd gewoond. Nu word ik weggejaagd…’
Ik weet wat het is als mensen je veroordelen om hoe je eruit ziet, als je afwijkt van wat ‘normaal’ en ‘gewenst’ is. Ik probeer de jongens een hart onder de riem te steken. ‘Jongens, ik snap dat het heel vervelend is, maar ik heb het door m’n handicap ook niet altijd makkelijk gehad. Ik heb ook te maken gehad met vooroordelen. Toch heb ik wat van m’n leven weten te maken. Ik denk dat jullie dat ook allemaal kunnen, wanneer je positief blijft, ergens helemaal voor gaat en erin gelooft. Het is niet altijd makkelijk, dat was het voor mij ook niet, maar het is wel mogelijk.’ Ze luisteren en knikken. Ik neem afscheid en open de autodeur.
‘Schrijft u die brief, meneer?’ vraagt de eerste jongen. Ik beloof het hem. We groeten. Dan rijd ik naar huis.
Ik weet niet of mijn brief veel uitmaakt, maar het is het minste wat ik kan doen.
P.S. Een verhaal heeft altijd twee kanten, dat besef ik heel goed. De andere kant van het verhaal ken ik niet, maar ik heb er in elk geval voor gekozen om naar de kant van het verhaal van deze jongens te luisteren. Ik deed het trouwens graag: zij hebben mij ook iets laten zien/ meegegeven.